- kruis
- {{kruis}}{{/term}}1 [algemeen]croix 〈v.〉2 [m.b.t. kledingstukken] entrejambes 〈m.〉3 [geslachtsdelen] organes 〈m., meervoud〉(génitaux)4 [m.b.t. munten] face 〈v.〉5 [muziek]dièse 〈m.〉♦voorbeelden:1 het Blauwe Kruis • la ligue antialcooliqueiemand het heilig kruis (achter)nageven • souhaiter bon vent à qn. 〈ironisch〉het Rode Kruis • la Croix-Rougeieder moet zijn eigen kruis dragen • chacun doit porter sa croix〈figuurlijk; Algemeen Zuid-Nederlands〉 een kruis maken over iets • 〈het opgeven〉 faire une croix sur qc.; 〈er niet meer over praten〉 passer l'éponge sur qc.met een kruisje ondertekenen • signer d'une croixeen kruis slaan • se signerhet grondvlak van de kerk vormt een kruis • le plan de l'église est cruciformeiemand aan het kruis slaan • crucifier qn.iemand aan het kruis nagelen • clouer qn. sur la croix2 die broek is te nauw in het kruis • ce pantalon est trop étroit à l'entrejambes3 een trap in zijn kruis krijgen • recevoir un coup de pied dans les partieszich in zijn kruis getast voelen • 〈gekrenkt〉 se sentir piqué au vif; 〈onheus bejegend〉 avoir l'impression de s'être fait rouler→ {{link=huis}}huis{{/link}}4 kruis of munt gooien • jouer à pile ou face
Deens-Russisch woordenboek. 2015.